Historie


We spreken anno 1483, wanneer voor het eerst in de registers van het Bisdom Luik een vermelding gevonden wordt van een ‘in gebruik zijnde’ altaar in de kerk van Tilburg, welke is toegewijd aan de Heilige Sint-Joris (H. Gregorius, in die tijd).
De Bossche raadsheer en priester Henricus Loe is anno 1483 1 schild (een oude muntsoort) verschuldigd voor de vergunning om aan het altaar van de H. Gregorius in de kerk de mis te mogen doen.

Deze simpele boekhoudkundige aantekening is het bewijs, dat er in dat jaar zo’n altaar aanwezig was, dat bediend werd door een priester, die daar zoals toen gebruikelijk was zekere inkomsten uit genoot en daarvan een deel in ruil voor de toestemming moest afdragen aan zijn bisschop.
Dergelijke altaren werden in de late middeleeuwen door groepen gelovigen gesticht uit bijzonder verering voor een bepaalde heilige en tot meerder zekerheid van hunner zielenrust. 

Ook in Tilburg ontstond in die tijd een flink aantal van dergelijke altaar-broederschappen, bewijzen zijn daarvan ruimschoots voorhanden; 
In een oorkonde van 1458, berustende in het abdij-archief van Tongerlo worden er drie genoemd, namelijk die van “Onser Liever Vrouwen”, van “Sinte Katelinen” en van “Sinte Barbaren”. Er worden dan volgens testament van Peter Wouterszoon de Bont zekere schenkingen aan gedaan. Bijna vijftig jaar later in 1504 is er in het testament van Michiel Henric Rolochs en zijn vrouw Heijlwich sprake van legaten aan “Sinte Barbelengulde”, “Sinte Petersgulde”, “Ons Vrouwe gulde”, “Sinte Katerinengulde”, “Sint Annagulde”, “Sint Sebastiaen” en toen slotte “Sinte Crispijn ende Crispiaen”.
Als laatste voorbeeld vermaakt in 1540 Laureijs Peterszoon Verschueren, deel van zijn “dootschult” talrijke bedragen onder andere aan de Tilburgse “Gulden” van Onze Lieve Vrouw, Sint Barbara, Sint Anna, Sint Sebastiaan, Sint Peter, Sint Katharina en Sint Genoveva. Ook gaat er een legaat naar de Bossche Onze Lieve Vrouwe Broederschap (deze wordt overigens ook “gulde” genoemd).
Beter bewijs dat de termen gilde en broederschap voor hetzelfde begrip gebruikt worden lijkt welhaast niet te leveren. De bovengenoemde gilden waren echter zeker niet allemaal schutsgilden!

Voor Tilburg staat wel vast, dat van de in de zestiende eeuw bestaande gilden, enkel en alleen die van Sint Joris, Sint Sebastiaan en Sint Katharina destijds een schutterlijk karakter hadden. Veel later is daar nog het Sint Dionysius- of Kolveniersgilde bijgekomen.

Algemeen wordt aangenomen dat de Schutsgilden op het Brabantse platteland omstreeks 1500 zijn ontstaan in navolging van de stadse gilden. De eerbiedwaardige ‘caert’ van het Sint-Jorisgilde “die men heijten sal scuttery van den voetboghe”, waarvan de datering niet meer te lezen is maar welke tussen 1507 en 1519 verleend moet zijn door Robbrecht van Malsen en zijn vrouw Margriet van Haestrecht, heer en vrouwe van Tilburg en Goirle, bevat ook een door slijtage sterk verminkte tekst over een zeer specifieke bevoegdheid.
De schutsbroeders mogen kwaadwillende personen aanhouden en aan de heer overleveren.
Ook het oudst bekende ‘caert’ van het Sint-Sebastiaansgilde bevat nog verder in detail tredende artikelen aangaande dit recht.
Door zulke bepalingen en in het algemeen door het feit, dat de “caert” verleend werd door de wereldlijke heer, wordt het duidelijk dat hier niet meer de nadruk ligt op de kerkelijke betekenis van het gilde, het onderhouden van een altaar ter ere van een bijzondere heilige, maar op een wereldlijke functie.
De gildebroeders hadden ten behoeve van de handhaving van de openbare orde in het dorp bevoegdheden, die de heer op basis van het door hem verleende reglement, eigenlijk een overeenkomst, vervat in de “caert” met hen deelde.

De vraag blijft nu, of de in de vroeg zestiende-eeuwse “caert” vastgestelde situatie niet slechts een herfrasering was van een reeds langere tijd vastgestelde situatie.
Meer concreet mag men vragen; het Sint-Jorisaltaar dat in 1483, het jaar van de wijding van de herbouwde en vergrote kerk van Tilburg werd gesticht, werd dat gesticht door een loutere altaarbroederschap, of betrof het reeds toen al een schuttersgilde dat onder die naam opereerde.
Voor een antwoord op deze vraag zijn een aantal feiten van belang, wetende;
In 1387 waren Tilburg en Goirle door Hertogin Johanna van Brabant in pand gegeven aan ridder Pauwels van Haestrecht, wiens familie in het rivierengebied thuishoorde, maar de vele rechten en bezittingen in de meierij verwierf. Bij de verdeling van de nalatenschap van zijn kleinzoon Pauwels Dirkszoon van Haestrecht, in 1473, vielen Tilburg en Goirle als afzonderlijke heerlijkheid toe aan diens zoon Jan, de vader van bovenvermelde Margriet van Haestrecht. Deze Jan kocht enige tijd later, in 1477, een reeds bestaand versterkt huis aan te Hasselt. Het is nu alleszins aannemelijk, dat hij zich daarna meer en meer in zijn dorp ging ophouden. Omstreeks die tijd zal hij er behoefte aan hebben gekregen, om op een goed geoefende groep inwoners een beroep te kunnen doen, waar dat nodig was voor de veiligheid van eigen have en goed en dat van zijn dorpelingen.

Zo kan het zijn, dat er al lang voordien een voetbooggilde was, voordat de status daarvan in een formele overeenkomst tussen heer en onderzaten werd vastgelegd en dat het altaar in 1483 door dat toen nog jonge gilde in de nieuwe kerk werd gesticht voor de viering van de hoogtijdagen en de nagedachtenis van de overleden gildebroeders. 
We lopen dus een goede kans, dat de eerdere vieringen van 500- en 525-jarig bestaan van het Sint-Jorisgilde in eerlijkheid al een aantal jaren eerder hadden moeten plaatsvinden, echter wanneer dat precies had gemoeten…..?

Met dank aan Drs. G.J.W. Steijns voor het verwoorden van onze historie, aangeboden ter ere van het 500-jarig bestaan Sint-Jorisgilde Tilburg d.d. 1983.